Preek Alain Verheij, Kerkproeverij 16 september 2018, Mozes bij de brandende braamstruik
Dan begint nu dus de preek. Als je hier voor het eerst in de kerk zit Moeten we heel even over een vooroordeel praten. Dat vooroordeel is dat je nu misschien denkt: Oei, de preek, dat is het allerergste onderdeel. Dan moet je minutenlang luisteren naar zo’n belerend mannetje dat je een schop onder de kont probeert te geven. Ja, dat vooroordeel dat is natuurlijk helemaal correct. Sterkte, dus.
Ik wil je vandaag laten kennismaken met Mozes. Mozes, en wat we van zijn oude verhaal kunnen leren. Over het échte leven. Want als ik tegenwoordig aan mensen vertel dat ik voorga in kerkdiensten, een boek heb geschreven over de Bijbel, dan vragen mensen me: maar wat moet je met die sprookjes, kun je je niet beter druk maken om het échte leven?
Maar heel veel Bijbelverhalen gaan juist over mensen die op een pijnlijke manier moeten leren wat het echte leven is. Omdat wij mensen dat allemaal moeten leren. Omdat dat is wat het betekent om volwassen te worden.
Mozes, onze held van vandaag, is opgegroeid in een paleis. Hetzelfde geldt voor de boeddha, trouwens. En voor Adam en Eva, in hun paradijs. Dat is niet het echte leven. Want je wordt er weggehouden van dingen die pijn doen in de wereld. Als je net als ik een beschermde, gelukkige jeugd heb gehad - dat hoop ik voor jullie - dan weet je wat dat betekent.
Mozes groeide op in een paleis in Egypte. Daar zag hij vanuit zijn luxe complex een eindje verderop hoe er wereldwonderen werden gebouwd. Laten we zeggen: piramiden, tempels, en alles wat je nu nog steeds in Egypte kunt bewonderen.
Het ziet er indrukwekkend uit, en op een dag kijkt Mozes uit het raam en besluit hij dit, met een stukje jeugdige overmoed: ik ga mijn bubbel eens uit en ik ga kijken hoe dat allemaal in elkaar zit. Op dat punt, zegt het Bijbelverhaal, wordt Mozes volwassen. Want hij ontdekt iets dat hij liever niet zou hebben ontdekt, maar als hij het eenmaal weet kan hij niet meer terug: Er moeten mensen werken voor die mooie bouwprojecten.
Niet gewoon werken. Dat is ook een vervelende ontdekking als je volwassen wordt. Alles kost geld en voor geld moet gewerkt worden. Maar daar kunnen we ons meestal wel overheen zetten.
Nee, wat Mozes ziet is onrecht. Want die mooie Egyptische gebouwen, we noemen het nu nog wereldwonderen, worden gewoon allemaal door slaven gebouwd.
Mozes gaat naar de werkplaats, ziet daar zijn volksgenoten, ziet dat ze met stenen lopen te zeulen in de stikhete zon, afgebeuld door de opziener, en hij verliest het compleet. Hij flipt.
Wat Mozes is overkomen is ons allemaal overkomen. Vroeg of laat ontdek je het: er is niet alleen goed, er is ook kwaad. In het échte leven gaat het er oneerlijk aan toe, is er onrecht. Zelfs de mooie dingen hebben hun lelijke kant. De wereld is geen paradijs.
De vraag die we hier in de kerk graag stellen is: Wat doe je met dat besef? Hoe geef je dat een plek? Hoe reageer je?
Nadat bij Mozes eerst totaal de stoppen zijn doorgeslagen - hij krijgt een woedeaanval, hij wordt agressief - kiest hij toch maar voor de vlucht. Die woede, het verdriet om al het onrecht dat hij heeft gezien zijn nog niet weg, maar hij stopt ze wel weg. Hij zegt iets dat wij ook weleens zeggen, en wat dan heel wijs kan klinken. ‘Het is wat het is’, zegt-ie, of: ‘Het gaat zoals het gaat’. En voortaan kijkt Mozes de andere kant op. Omdat het de enige manier lijkt om een normaal leven te kunnen leiden terwijl je weet dat er om de hoek – ja noem het maar op: slavernij en milieuproblemen, misbruikschandalen en hongersnoden, vluchtelingenkampen. ‘Het is wat het is’, zeg je dan, ‘en ik focus me liever op…’ Op het échte leven, zegt Mozes.
Want Mozes, die Egypte achter zich laat en ergens anders gaat wonen, is een gezinnetje begonnen. Hij ontmoette een leuke vrouw. Achteraf vertelt hij aan iedereen dat hij haar gered heeft, want er zaten heel veel andere mannen achter haar aan, maar eigenlijk weet iedereen dat het precies andersom heeft: zij heeft hem gered. Nu heeft hij een vrouw, nu heeft hij zijn kinderen, nu hoeft hij meestal niet te denken aan de dingen die in zijn onderbewuste toch blijven knagen en roepen: Mozes, Mozes, weet je nog, die slaven…
Mozes vlucht in het ‘échte leven’, en dat is behalve zijn gezin natuurlijk ook zijn werk - hij mag in het familiebedrijf van zijn schoonvader gaan werken, in die tijd en plaats was dat dan het hoeden van schapen en geiten - maar we snappen allemaal wat Mozes aan het doen is. Noem het zelfbescherming, of noem het, weet ik veel, ‘gezins-egoïsme’, maar je kunt een leven lang de grote vragen onder het bestaan voor je uit schuiven omdat je je ingraaft in je huis, je familie, je werk en zo rond en rond.
En toch. Op één zo’n dag gebeurt het. Als het niet gebeurd was, hadden we hier niet gezeten. Dan was het gegaan zoals het was gegaan, gebleven wat het was, slaven dood, piramiden gebouwd, Mozes min of meer gelukkig gestorven, verder niks speciaals.
Maar het gebeurde wel. en het gebeurt nog steeds dagelijks, althans dat geloof ik. Hoop ik. Mozes loopt zijn schapen en geiten te hoeden als hij een struik ziet branden. Dat is niet gek, in dat klimaat daar, een struik die fikt - maar wat wel gek is, ziet Mozes, is dat die struik niet opbrandt. Hij blijft maar vlammen en hij wordt niet verteerd. Voor de tweede keer in zijn leven zegt Mozes: daar zie ik iets bijzonders, dat wil ik van dichtbij zien, ik ga erheen, buiten mijn bubbel, eens kijken hoe dat zit. Het wordt Mozes’ tweede volwassenwording.
Hij ziet daar die struik die wel vlamt maar niet opbrandt en hij denkt: hee, het gaat dus niet altijd zoals het gaat. Op deze plek zijn de dingen niet zoals ze zijn - niet wat ze lijken - volgens mij sta ik op heilige grond. Ik doe mijn schoenen uit. Hij hoort een stem: ‘Mozes! Mozes! Ik heb gezien hoe vreselijk mijn slavenvolk eraan toe is, daar in Egypte’. Ja, denkt Mozes, dat heb ik ook gezien. En ik dacht dat ik de enige was die er bijna niet mee kon leven.
Deze stem zonder gezicht – in die vlammen zonder brand - blijkt ook nog eens een naam te hebben die je niet mag uitspreken. JHWH, jhfoeh, het vliegt zo je mond uit. En dan zegt de stem – die natuurlijk God is - wat zijn naam betekent: ‘Ik ben wie ik ben.’ ‘Ik ben die er zijn zal.’ Het ene raadsel rolt over het andere heen. Dingen gaan hier absoluut niet zoals ze normaal altijd gaan.
En dat is hoopvol, bedenkt Mozes. Want als iemand zonder mond wel een stem heeft - als iemand zonder ogen wel onze pijn ziet - als iemand zonder naam mij wel kan roepen - misschien hoef ik dan zelf ook niet meer weg te kijken van het echte leven. Misschien durf ik dan ondanks mijn angst toch mijn mond open te doen. Misschien durf ik dan, of het nou helpt of niet, of het me nou in gevaar brengt of niet, ook mijn stem te verheffen.
Dat moet je doen, zegt de stem tegen Mozes. Ga terug naar die slaven, spreek hun moed in, vertel hun over vrijheid. Confronteer de slavendrijver in het paleis, zeg de waarheid die een ander niet durft te benoemen, roep hem op tot rechtvaardigheid.
En houd daarbij deze struik in gedachten. Mozes, op z’n blote voeten, rillend van verwondering, kijkt nog eens naar die struik. Die nog steeds in de fik staat. Een doornstruik in de woestijn, die had allang verkoold moeten zijn. Een hoopje as. Maar hij staat nog, de struik. Stralend van de vlammen en zo… Stralend van de hoop.
Want het verhaal van die struik is natuurlijk het verhaal van die slaven daar, en van iedereen die moe is, verdrukt wordt, geen hoop heeft, iemand mist, bang is, tekortkomt, ziek is of alleen - die struik van Mozes zegt: je hoeft niet op te branden. Er gebeuren nog wonderen, er is nog verandering mogelijk - ‘het gaat zoals het gaat’ is níet noodzakelijk.
Mozes hervindt zijn hoop en doordat hij weer hoop heeft, durft hij ook de ellende weer recht in de ogen te kijken. Want het kan anders. Dat gelooft hij nu.
Mozes gaat terug naar Egypte en zal uiteindelijk in de boeken komen als de man die een heel volk van slaven heeft laten ontsnappen. Dat zijn de verhalen die ertoe doen, en daarom blijven we ze vertellen. Dit verhaal al meer dan 2500 jaar lang. Daarbij blijft het niet bij Mozes. Hij is niet de enige, hij was ook niet de eerste. Wat vooral belangrijk is: hij was niet de laatste.
Het vuur van die struik bleef branden, overal waar mensen zeggen: ja, het leven is geen paradijs, maar ik houd mijn hoop. de stem die Mozes riep blijft roepen en zegt: je mag verdrietig en boos zijn, maar je hoeft niet bang te zijn.
Ik geloof dat we allemaal iets kunnen leren van Mozes’ ervaring. Namelijk over hoe je in het leven kunt staan. Er zijn twee punten op de weg naar volwassenheid. De ene zijn we allemaal al wel tegengekomen. Dat is de ontmoeting met de pijn. Met de rauwe werkelijkheid, het échte leven.
De tweede is een uitnodiging. Die mógen we tegenkomen. Soms.Geloof ik. Hoop ik. Het is een uitnodiging om hóópvol volwassen te worden. Waarbij we leren om niet weg te kijken, maar de ander en de realiteit aan te kijken, ook al is het eng of doet het zeer. Het is een uitnodiging om te blijven geloven dat het niet noodzakelijk is dat mensen opbranden. Ze kunnen ook in vuur en vlam staan zonder te verkolen.
Het is een uitnodiging voor alle mensen. Kerkmensen, niet-kerkmensen, gelovige, heel erg gelovige, heel erg niet-gelovige en alles ertussenin. Om in godsnaam op te komen voor de struikjes, de slaven. Degenen voor wie geen hoop is als ‘het gaat zoals het gaat’ - maar het gaat niet altijd zoals het gaat, mag je dan roepen.
Er is pijn maar er is hoop, er is onrecht maar er is liefde, er is angst maar er is bevrijding. En die goede verhalen zullen overwinnen. Het échte leven, dat is dat besef – dat het goede toch zal winnen.