Schriftezing Genesis 22:1-18
803:1,3,6
Uitleg en verkondiging
Ik snap het eigenlijk wel dat mensen god wég willen hebben. Als je let op de vele oorlogen in de naam van god. In de Islam, maar ook in de geschiedenis van het Christendom. En al heel snel roepen mensen dan: Wég met gòd. Het hoge woord moet er uit.
Maar in hun emotie vergeten ze dan natuurlijk hoe bloedig het er aan toe ging toen god helemáál geen ruimte meer gegund werd. B.v. tijdens de Franse Revolutie. En in de dagen van het communisme en het nationaal socialisme. Kennelijk ligt het allemaal toch wat minder simpel.
Maar het hoge woord moet er toch liever maar uit. Het lijkt tegenwoordig stoer en bijna wel sexy als je voor de tv gewoon zegt dat je atheïst bent. Maar dat kán natuurlijk helemaal niet. Gód, godsdienst en geloof láten zich helemaal niet wegdrukken. Waar het geloof onderdrúkt wordt, gaat god ondergrónds verder. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. En zodra het geloof daarná weer getolereerd wordt, bloeit het soms weer geweldig óp. Zie de Russische Orthodoxe Kerk van vandaag. En de enorme groei van het christelijk geloof in China.
Wég met Gòd, dat is enorm geforcéérd. Dat gaat tegen je eigen existentie in. Want geloven in god zit gewoon íngebakken in je méns-zijn. Níemand kan zich echt van god lósmaken. Misschien mag ik als ópstapje naar Abraham even een paar dingen op een rijtje zetten.
«
Allereerst dit. Nadenken over gód, begínt altijd met nadenken over de mèns. Denken over boven, begint áltijd beneden. Wie zijn wij ménsen eigenlijk?
Nu dan, u en ik zijn een héél opmerkelijk wezen. Ik heb n.l. zélf nooit bedácht dat ik er wil zijn. Het was mijn wil niet om te leven. Mijn leven is aan mij gegéven. Uw leven is aan ú gegeven.
Wij zijn de ontvánger van een cadeau. En de inhoud van dat cadeau dat zíjn wij dan vervolgens ook weer zélf. Wij zijn een cadeau aan onszélf. Én wij zijn een cadeau aan elkáár. Opmerkelijk. God zegt: Alsjeblieft. Mijn onvoorwaardelijke cadeau aan jou. Geniet ervan. Doe er mee wat je wilt.
Ík ben blij met dat geschenk. Maar tegelijk maakt het een vraag in mij wakker. - Jíj daar, wat heb je tot nu toe met jouw cadeau gedaan? Je bent toch wel zuínig op dat geschenk? Je gaat er toch wel goed mee óm?
En dat geeft mij een gevoel van kleínheid. Van onzékerheid. Van tekórt schieten. Soms van schúld. De dichter van Psalm 8 brengt het treffend onder woorden:
’Wat is de mens eigenlijk klein. Wat is de mens dat ú aan hem denkt…’
Als ik in de ogen van een ánder kijk; b.v. in de ogen van een die twee vluchtelingenkinderen zonder moeder. Of ik zie de ogen van de onschuldige slachtoffers op de Ramblas. Of ik zie de ogen vol haat van de terroristen. Tieners, soms nog. Dan dóet dat wat met mij van binnen. Het beróert mijn innerlijk. Het maakt schuld in mij wakker. Wat hebben wij mensen er een zootje van gemaakt.
Het graaft een klóóf tussen wie ik bén en wie ik graag zou willen zíjn. Het graaft een klóóf tussen wie die ánder is en wie die ander zou kúnnen zijn. Hoe de wereld nu is en hoe de wereld zou kunnen zijn.
En het maakt dus tegelijk ook een verlángen in mij wakker. Verlangen naar hoe het allemaal óók zou kunnen zijn.
Nu dan, zó zitten wij mensen in elkaar. Uiterst boeiend. Met in ons dat gevoel van schúld en dat gevoel van verlángen. En dat geldt van álle mensen. Níemand uitgezonderd. En dát gevoel in je, dat is nou jouw accu en jouw kráchtbron. Het heeft een enorme elektrische lading.
Het príkkelt jouw verbeelding. En je dénkt: Schuld? Schuld aan wíe? Verlángen? Verlangen naar wát? En je reíkt als mens naar bóven. Naar iets of iemand bóven jou. En je hóópt als kleíne mens op iets wat jou echt te bóven gaat.
Ik moet daarbij altijd denken aan die plafondschildering van Michelangelo in de Sixtijnse Kapel. ‘De Schepping van Adam.’ Die éne vinger die reíkt naar die ándere vinger. Ik denk dat veel menen dat vaak gezien hebben als de vinger van god die reikt naar de mensen. Maar je kunt het ook anders zien. Het is tegelijk ook de vinger van de mens die reikt naar god.
Dat geladen gevoel in de mens. Dat ontmoet die andere bron van geladenheid. Die eeuwige bron. De bron die Adam te bóven gaat.
Als twee enorme magnéten die elkaar áántrekken. En voorgoed zijn Adam en God aan elkaar verbónden. God en mens. Mens en God. Niet meer los van elkaar. Het behaagt de schepper kennelijk om zich zó aan ons mensen bekend te maken.
En dat niet ooít en tóen. In den beginne. Dat is een mythe. Maar dat juist steeds weer opnieuw. Dus ook híer en nú. Dus ook in úw en míjn leven. En in het leven van íeder mens. Ieder mens, die zich bewust is van schúld en zijn verlángen, die gaat op de een of andere manier geloven in de macht boven. En die macht noemen wij in onze verlegenheid of voor het gemak, of als een soort van werktitel, of om ‘concreet’ te kunnen zijn, God.
Maar, daar komt nog iets bij. Die existentiële menselijke ervaring van god en mens aan elkaar verbonden: dat geldt niet van ú en míj alleen. Dat geldt altíjd overal. Van álle mensen. Op álle plaatsen. In álle tijden. In ál die verschillende culturen, talen en omstandigheden. Steeds weer en overal opnieuw worden zó mensen en god aan elkaar verbónden.
En waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over. De manier waarop mensen vervolgens over hun god gaan spréken, dát wordt bepaald door de tíjd en de cultúúr waarin zij leven. Dat kán niet anders. Dat is in alle godsdiensten zo. Dat is ook in de Bijbel en het Christelijk Geloof zo. En daarom praat een Híndoe uit India héél anders over god dan een óuderling in Spakenburg.
Maar dat ‘bóven’ en die verbondenheid met boven krijg je nooit weg. Gód krijg je nooit weg. Die zit veel te diep ín een mens.
Maar daar komt dan vervolgens natuurlijk nog wel een tweede vraag bij. Deze vraag: Hóe is dan die god? En wíe is die god dan? Dat is vers twee. Wélke god wil ik god laten zijn in mijn leven? Dat is de vraag waar het altijd weer om gaat. En dát brengt ons dan nu bij Abraham.
«««
Abraham. Ziet u hem lopen? Daar gaat hij. Zware moeizame tred. Lood in zijn schoenen. Samen met Isaac. Maar ook met ófferhout. En met een vuurpot. En met een vlijmscherp mes, dat Abraham gisteravond nog heeft geslepen.. En bij elke stap die Abraham zet wordt de vraag die hem kwelt heftiger.
Iedereen in zíjn culturele omgeving heeft die fundamentele schuld en dat fundamentele verlangen in zijn lijf. Iedereen in zijn omgeving gelooft in god. En in de cultúúr van Abraham draagt god nogal wrede trekken. Het is de gewoonte om het liefste wat je hebt aan je gód terug te geven. En Abraham huivert…!
Abraham durft Isaak niet eens in de ogen te kijken. Want als hij dát zou doen…En steeds héviger die prángende vraag: Dat kan nu hún god wel zijn, maar moet dat dan ook míjn God zijn ? Zo gingen zij samen verder…
Abrahams vragen zijn míjn vragen. Vanuit mijn gevoel van schúld, vanuit mijn gevoel van verlángen reík ik naar een macht boven mij. Maar wie ís dan nu die God?
Wie wil ík in mijn leven Gód laten zijn? Nu ik die onmenselijke toestanden in Syrië op TV zie. En alle gevolgen van dien.
Wie is de god van hem, die - lui ‘Allah Oe Akbar’ schreeuwend – met een auto op de mensenmassa inrijdt?
Wie laat ik mijn god laten zijn, wanneer ik roep dat wij met al die vluchtelingen ook terroristen in huis halen. Het zijn toch niet allemaal Salafisten?
Kortom: hoe groter de vraagstukken, des te nauwer luistert het. Wie wil ik mijn god laten zijn? Wie heeft er nog nooit op die manier in zijn leven geworsteld? Zit er hier een Abraham in de zaal?
«
Nou, zó lopen daar dus Abraham en Isaak. En Isaac verbreekt als eerste de stilte. ‘We hebben vuur en hout, maar waar is het lam voor het offer?’ God zal zichzelf wel van een offerlam voorzien mijn jongen.’
En in één keer knallen al zijn vragen en twijfels er uit. Waar is mijn God? Mijn God, mijn God, wáárom verlaat gij mij? Mijn God, ik hoop toch zo uit de grónd van mijn hart dat u er zelf in zult voorzien! Abraham, zo wanhopig als de discipelen van Jezus in de avond van de Goede Vrijdag.
En zó gaan wij mensen door ons leven. En steeds weer opnieuw in ons leven moeten wij diezelfde vraag stellen. Vanuit mijn diepste binnenste reik ik naar boven. Maar wie wil mijn God zijn? En wie wil ik mijn God laten zijn?
Het blíjft zoeken. En het blíjft vragen. Maar Abraham geeft níet op. En hij hóudt vol. Ondanks al zijn vragen
«
En dan. …en dán gebeurt er toch iets heel opmérkelijks. Abraham houdt vól. Houdt vol zoals Jezus volhield. Blíjft god bestormen met zijn vragen. En Abraham gaat zich
meer en meer realiseren dat voorstellingen van god altijd tijdgebonden zijn. Zoals Jezus weet dat de wetten en gewoontes van de Farizeeërs tijdgebonden waren. Cultureel bepaald. Maar de God die Jezus laat zien is liefde.
Maar in zijn worsteling komt intussen Abrahams gelóófsverbeelding op gang. En Abraham denkt: wie is míjn god? Nou, dat kán gewoon díe god van de mensen om mij heen, mijn tijdgenoten, niet zijn.
En zoals Abraham al eerder al wegtrok uit Ur der Chaldeeën, zo zegt hij nú de god van zijn tijdgenoten vaarwel. En met zijn vinger reikend naar boven wordt het Abraham gewoon gegéven… Hem laten vallen kan God niet. En zó voorziet god er in.
En Abraham vindt zijn vertróuwen terug. En met goede moed gaat hij vérder. Vanuit zijn schuld en vanuit zijn verlangen denkt Abraham: Mijn god is een god van liefde. Wat mijn tijdgenoten er verder ook van vinden. Mijn God leek dood. Maar Hij leeft weer. Hij is er weer! En hij zegt tegen Isaak: Mijn jongen, God zal zichzelf wel van een offerlam voorzien.
«««
De schrijvers van het boek Genesis vinden het belangrijk dat wij dit verhaal ons eigen maken, denk ik. Ze zeggen: mensen wíe worstelt er nou níet met God? Dat deden wíj al. Dat doen álle mensen. In álle tijden. Op álle plaatsen.
Maar geef niet óp. Hou vól. Blíjf je de vraag stellen: ‘Wie is mijn god?’ Moet ik vast blijven houden aan zoals ik vroeger dacht dat god was? Moet ik mij neerleggen bij wat gewoon was of ís in mijn tijd? Ja, wie wil ik eigenlijk mijn god laten zijn…?
Jezelf steeds weer zulke vragen vraag durven stellen is moeilijk. Het is de weg van Abraham. Het is de weg die Jezus gaat. Het is de weg waarop je je soms heel alleen voelt. Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten..? Mijn God lijkt wel dood.
Maar Abraham legt zich níet neer bij wat in zijn tijd gewoon is. En Jezus blíjft tonen dat zijn God liefde is.
En wat gebeurt er? Hij is er weer! Een Paaservaring. Een Pinksterbeleving. Tegen de stroom in. En dwars door de dood van het leven heen. En Abraham blijft die kracht van boven ervaren. Het is de God die aan mensen verbonden wil blijven.
Niemand heeft ooit God gezien. Echt niemand. Ook Jezus niet. Maar Jezus heeft wel die kracht van boven laten vóelen. Door wie hij was. Door wat hij deed. Zo voorziet God er in. En daarom kón God hem eenvoudigweg niet laten vallen. En Hij is er weer. En de mensen blijven Jezus voelen als de levende. Juist weer door diezelfde kracht van boven. Zo voorziet God er in. En Hij is er weer.
«
De grote meerderheid in Nederland wil vandaag de dag dit hoge woord er geforceerd uit hebben. Maar o.a. door Abraham geloof ik dat God niet klein te krijgen is. Hij blijft naar jou reiken.
God reikt zijn hand naar wie het leven ervaart als een geschénk.
Schúldig en verlángend. Soms vol vrágen en onzékerheid. Maar ik roep graag met die mensen op het Placa de Cataluna in Barcelona mee: ‘No tinc por!’ Wij zijn niet bang. Want tegelijk ben ik toch ook gebórgen door die hand. Zó voorziet God er in. En dát hoge woord gaat er nooit uit.
Abraham en Isaak. Zó gingen zij samen verder. Zit er hier soms een Abraham in de zaal? Dat zou mooi zijn. Want zó mogen wíj samen verder.
Stilte
728:1,2,3
De kinderen komen terug
Intermezzo (eventueel mededelingen)
Gebeden
Collecte
700:1,2,3
Zegen
|