Iemand leren kennen is ook verantwoordelijk worden
Preek over  Genesis 2:4-7,18-25 en Lucas 8:26-30
Paaskerk Baarn, 24 juli 2011
Ds. C. Kruijswijk Jansen

Het echtpaar komt uit Iran, ze waren vroeger moslim, nu zijn ze christen. Al twaalf jaar zijn ze in Nederland, maar het lukt hen maar niet om een verblijfsvergunning te krijgen. Asielzoekers die ten einde raad zijn. Een vriend van hen is overleden, nadat hij zich een paar maanden geleden op de Dam in Amsterdam in brand gestoken had, ook ten einde raad. Ik kom hen tegen bij Paul Rosenmöller in het programma ‘Spraakmakende zaken’. De TV stond aan, aanvankelijk wilde ik weglopen, die verhalen ken ik wel, maar ik raakte aan het beeld gekluisterd. Deze mensen kregen een gezicht, het raakte mij diep.

In de krant wordt de burgermeester van Coevorden geciteerd. Hij spreekt over de plicht om het echtpaar Quadiri uit te zetten naar Afghanistan, een gezin met kinderen, al tieb jaar in ons land, al tien jaar bezig een verblijfsvergunning te krijgen. Nu moeten ze terug, de man is moslim, de vrouw is christen. De burgermeester werkt niet aan mee aan hun uitzetting, en wat bijzonder is, de hele gemeenteraad, unaniem, steunt zijn weigering. “Wat moet er van deze mensen worden, komen ze in de gevangenis, komen ze om bij een ongeval, worden hun lichamen na een jaar in de bosjes gevonden?” Die dingen gebeuren.

Ik zie en lees en voel me onmachtig, en vooral vol schaamte om het spijkerharde, onmenselijke beleid waar Nederland in verzeild is geraakt. Tegelijk besef ik hoe goed het is dat deze mensen in beeld komen, dat er verhalen door en over hen worden verteld, weg uit de anonimiteit. Ik merk dat leren kennen, ontmoeten ook betekent je verantwoordelijk gaan voelen.

Dat gebeurt ook in het verhaal van Jezus met de mens die tussen de graven leeft. Legio heeft die mens. Legio is begraven, die is niet meer, hij is herboren. Op de grafsteen op de afbeelding van Bert Bouma zie je zijn grafsteen, Legio staat er op.

Jezus was naar hem toegekomen, naar die mens die door iedereen gemeden werd. Hij had hem gevraagd: Hoe heet je? De man zei : Legio, ik ben alles, ik ben van alles door elkaar; eigenlijk ben ik niets. Hij had hem omarmd, hij werd herboren. Weer vroeg hij aan hem: Hoe heet je eigenlijk? Toen antwoordde de man: ik heet Adam. Adam betekent aarde, ik ben geaard, hier hoor ik, ik mag leven, ik ben thuis!! Wat ik hier vertel is van Karel Eykman, die in de kinderbijbel Woord voor woord in notendop vertelt wat er gebeurt in deze ontmoeting. Dat de man Adam heet, is van Eykman, maar het is wel precies de kern van het verhaal. Hier gebeurt iets met iemand die eindelijk iemand tegenkomt die om hem geeft, een mens die teruggegeven wordt aan zichzelf, die leven mag, die worden mag wie hij is. Dat gebeurt er dus in een ontmoeting: je krijgt een gezicht, je wordt van betekenis, je gaat ergens bij horen.

Daarom is het ook zo wezenlijk dat in het scheppingsverhaal gezegd wordt ‘dat het niet goed is dat een mens alleen is’. Ja, soms zegt iemand ‘dat kan ik in m’n eentje wel af’, maar al gauw kom je er achter hoe moeilijk dat is. De rabbijnen vertellen er een mooi verhaal bij dat het niet goed is dat een mens alleen is. Ze vertellen over de zesde scheppingsdag. God heeft het allemaal zo mooi gemaakt. Zittend aan de oever van een meertje geniet Hij van de vogels en de vissen, de bomen, de bloemen en de dieren. Toch houdt Hij het gevoel dat er iets mist. Dan kijkt Hij in het doodstille water van het meertje en ziet de weerspiegeling van zichzelf. Dan denkt Hij: dat mis ik, iemand tegenover mij, iemand die mij het besef geeft dat ook Ik ben. En zo maakt God uit de klei aan de oever een mens, blaast hem de levensadem in. Vanaf dan is God niet eenzaam meer.

Een ‘helper’ heet die ander. ‘Ik zal een helper maken die bij hem past’, had God gezegd. Een helper is iemand naast je, een tegenover, die je kan ondersteunen, of kan corrigeren, iemand waaraan je je kan schuren. Ook de God van Israël wordt op diverse plaatsen in de bijbel ‘helper’ genoemd. Een helper is iemand die je doet leven. Uit een rib wordt hij/zij genomen, volgens de rabbijnen een rib uit de hartstreek, zodat de ander je kan aanvoelen, iemand gelijk aan mij, mijn gebeente, mijn vlees. Voor alle helderheid: het gaat hier niet over een huwelijk, laat ik zeggen: óók over een huwelijk. Het gaat over het fundamentele dat je niet zonder een ander kunt leven, niet zonder een goede vriend of vriendin, of een goeie buur. Mensen hebben mensen nodig. De Prediker heeft dat eens onder woorden gebracht, als hij de mensen ziet tobben in hun eentje. Voor wie doen ze dat? Is twee niet veel beter dan één, zegt hij. Stel dat je in je eentje valt, wie moet je dan helpen overeind te komen? Of als je koud bent, wie moet je warmen? Of als je bedreigd wordt, wie moet je beschermen?

Hoe heet je? Adam. Wat zijn namen toch belangrijk. In de bijeenkomst van de Zomergesprekken afgelopen week, maakten we een rondgang door de kerkzaal om de symboliek te bekijken: het dooppaneel waarop de namen van de dopelingen worden geschreven, waar ook de regenboog als een verbond staat gespannen over de mensen die opkomen uit het water van de Schelfzee. Aan de overzijde hangt het Gedachtenispaneel, waarop de namen van de overledenen een plek krijgen. Het licht van ieder mens wordt ontvangen door wie wij God noemen. In ieder paneel is een hand afgebeeld, hand van God. Tussen deze handen komen wij samen. Dat is de ene diagonaal in ons gebouw. De andere wordt gevormd door het glas-in-lood raam boven het liturgisch centrum en recht daar tegenover het Brandende Braambos onder het orgel. In het glas-in-lood raam is het geheim van God verbeeld: blauw de Eeuwige, het vierkante kruis de Zoon, de abstracte duif de Geest. De verhevenheid van God. Daartegenover in het brandende braambos raakt de verheven God het aardse, verbindt zich met ons.

Op het snijpunt van deze lijnen komen wij als gemeente samen, hij staat onze naam geschreven, gegrift in de palmen van Gods handen. Hier klinkt dat Hij ons bij onze naam heeft geroepen: Jij bent van mij!, ook al word je door het water overmand, Ik ben met je, al word je door rivieren overspoeld, je wordt niet meegesleurd, het vuur zal je niet verteren, vlammen zullen je niet verschroeien. Dit zijn teksten uit het boek Jesaja, ze klinken aan het einde van de ballingschap, het volk staat op uit z’n as, het herrijst en begint een nieuw leven. Teruggevonden, herboren. Het krijgt weer een naam.

Het belang van een naam klinkt ook door in het gedicht van Neeltje Maria Min, ‘Voor wie ik lief heb wil ik leven’. Ze schrijft het in 1966. Haar moeder is aan het dementeren, weet niet meer hoe haar dochter heet. Ze heeft juist een kindje gekregen dat nog zo klein is dat het nog niet weet hoe haar moeder heet. In die naamloze wereld voelt de dichteres zich verloren en schrijft het volgende:

 

Voor wie ik liefheb, wil ik leven

Mijn moeder is mijn naam vergeten,

mijn kind weet nog niet hoe ik heet.

Hoe moet ik mij geborgen weten?

 

Noem mij, bevestig mijn bestaan,

laat mijn naam zijn als een keten.

Noem mij, noem mij, spreek mij aan,

o, noem mij bij mijn diepste naam.

 

Voor wie ik liefheb, wil ik heten.

Noem mij, bevestig mij: je kunt het niet alleen. Als je niemand hebt, wie ben je dan? Soms zeggen mensen: ‘Ik heb vandaag nog niemand gesproken, nog niemand heeft mijn naam genoemd’. Hoe moet je dan verder? In een jeugddienst een paar jaar geleden heb ik de Griezelige mens uit het bijbelverhaal uitgebeeld, als of ik hem zelf was. In de war, verloren, overspannen, door niemand begrepen, door iedereen verlaten. Ik ken dat gevoel wel. Ja, wie niet? Hoe belangwekkend het dan is om iemand als Jezus tegen te komen, die je begrijpt, die naar je luistert en je weer opnieuw op je benen zet! Soms is je Jezus een burgemeester die weigert je uit te zetten. Soms is het iemand die je verhaal wil horen, die je naam wil kennen. Dan ontdek je ook dat iemand gaan kennen ook betekent voor iemand verantwoordelijkheid gaan voelen. Je blijft niet onverschillig voor elkaar. Kennen betekent ook keuzes maken voor elkaar.

De draagkracht van dit geheel hebben we bezongen met psalm 139. God, die mij ziet zoals ik ben: dieper dan ik mijzelf ooit kent, kent Gij mij! God heeft ons voorzien, Hij kent ons bij onze naam. Dat je mag bestaan, dat je er mag zijn. Moet dat niet voor ieder mens gelden?!

Amen.